Hier volgen de woorden van Jeremia, de zoon van Chilkia, afkomstig uit een priestergeslacht uit Anatot in het gebied van Benjamin. De HEER richtte zich tot hem in het dertiende jaar dat koning Josia, de zoon van Amon, over Juda regeerde. Ook sprak Hij tot hem tijdens de regering van koning Jojakim, de zoon van Josia, en in de jaren daarna, tot het einde van het elfde regeringsjaar van Sedekia, de zoon van Josia. In de vijfde maand van dat jaar werd Jeruzalem in ballingschap gevoerd.
Jeremia geroepen.
De HEER richtte zich tot mij:
‘Voordat Ik je vormde in de moederschoot, had Ik je al uitgekozen, voordat je de moederschoot verliet, had Ik je al aan Mij gewijd, je een profeet voor alle volken gemaakt.’ Ik riep:
‘Nee, HEER, mijn God! Ik kan het woord niet voeren, ik ben te jong.’ Maar de HEER antwoordde:
‘Zeg niet:
“Ik ben te jong.” Richt je tot iedereen naar wie Ik je zend en zeg alles wat Ik je opdraag. Wees voor niemand bang, want Ik zal je ter zijde staan en je redden – spreekt de HEER.’ En de HEER strekte Zijn hand uit, raakte mijn mond aan en zei tegen mij:
‘Hiermee leg Ik Mijn woorden in jouw mond. Nu, op deze dag, geef Ik je gezag over alle koninkrijken en volken, om ze uit te rukken en te verwoesten, om ze te vernietigen en af te breken, op te bouwen en te planten.’